Analyse Book I

 

Milton introduceert in Boek 1 zijn onderwerp: “de eerste zonde/ongehoorzaamheid van de mens” tegenover God en de treurige gevolgen daarvan. In de eerste versregel verwijst Milton naar de gevolgen als de “vrucht” van ongehoorzaamheid, waarbij Adam en Eva zich tegen Gods gebod in tegoed doen aan de vrucht van de verboden Boom van Kennis. Deze enkele daad zal dood en lijden in de wereld brengen, totdat “één groter mens” (versregel 4) zal komen om de mensheid terug te brengen naar zuiverheid en paradijs. Met die 'grotere mens' wordt natuurlijk Jezus bedoeld.

In deze proloog roept Milton als schrijver van een verheven epos traditiegetrouw de Muze Urania aan om zijn doel uiteen te zetten. Hiermee treedt hij in de voetsporen van Homerus, Vergilius, Dante, Chaucer en Spenser (en vele anderen) die allemaal hun epische gedichten openden met gebeden om hulp van de Griekse Muzen, de godinnen die de kunsten belichaamden en degenen inspireerden die ze beoefenden. Met deze heidense aanroepingen ondermijnt Milton de klassieke conventie door deze expliciet christelijk te maken. Zo is de 'Heilige' of geheime top in de aanroeping niet die van Parnassus, de thuisbasis van de muzen, maar van 'Choreb, of van de Sinaï', waar Mozes de Tien Geboden ontving. Milton maakt niet alleen gebruik van deze voor het epos archaïsche conventie - hij wil meer: hij verlangt ernaar om 'Boven Pindus' top' te zweven, om, anders gezegd, de epische traditie te overtreffen in plaats van alleen maar na te volgen. Milton 'lasterde' hiermee niet alleen tegen de klassieke traditie, maar choqueerde ook zijn tijdgenoten, met name theologen, die zijn poëtische aanroeping van de christelijke God als te familiair beschouwden. Miltons gelijktijdige gebruik en ondermijning van epische conventies blijkt duidelijk in de wijze waarop hij Satan als epische held afbeeldt. Satan is immers het meest aanwezige personage in het epos, de figuur die we het vaakst volgen en die de andere personages door zijn acties en initiatieven dwingt tot handelen. Vooral de latere romantische dichters vonden zijn rol als rebel in zijn opstand tegen de Almachtige God bewonderenswaardig en heldhaftig.

Milton maakt duidelijk dat het gedicht zal gaan over de ongehoorzaamheid van de mens jegens God en tot welke gevolgen dit heeft geleid. Hij besluit zijn aanroeping tot de muze met de woorden dat hij zal proberen Gods wegen tegenover de mensen te rechtvaardigen:

"Verlicht in mij wat duister is, verhef
wat in mij laag, verdorven is, versterk
de kracht van mijn woorden zodat zij Gods plan
verklaren in het licht van zijn voorzienigheid,
zodat de mens begrijpt wat Hij verlangt."
(versregel 21-)


Na deze aanroeping gaat Milton verder met een beschrijving van de verslagen aartsengel Satan, samen met zijn opstandig leger engelen vastgeketend liggend op een meer van vuur. Het gedicht begint dus midden in het verhaal, (Latijn: 'in medias res') een traditie die stamt uit het heldendicht. Satan en diens kompanen hebben oorlog gevoerd tegen God, maar zij werden verslagen en vanuit de hemel in het vuur van de hel geworpen. Negen dagen en nachten ligt Satan woest wentelend in het verschrikkelijke oord:

"Een gruwelkerker, aan alle kanten rond,
Een grote oven met vlammen zonder licht
waar het leed van deze vreselijke oorden
slechts zichtbaar wordt gemaakt door duisternis;"
(versregel 61-)


Dan volgt een beschrijving van Satan: hij ligt als een gigant uitgestrekt op het meer, als een Titaan of de Leviathan. Naast hem ligt zijn onderbevelhebber Beëlzebub. Satan geeft commentaar op hoe Beëlzebub door de straf van God ten kwade is veranderd. Toch is zijn eigen wil ongebroken, en hij maakt duidelijk dat hij de strijd tegen God voort wil zetten, door te zeggen: "Beter een heerser in hel dan een knecht in de hemel!". (263)

Met veel moeite slaagt Satan erin zichzelf van zijn ketenen te bevrijden en uit het vuur op te staan. Gevolgd door Beëlzebub, vliegt hij naar een dorre vlakte. Van daaruit roept hij de andere gevallen engelen op om zich bij hem te voegen. Een voor een stijgen ze op uit het meer, hun leider tegemoet. Milton somt terwijl de belangrijkste duivels op die nu verblijven in de Hel: Moloch, Chemos, Balem, Ashtaroth, Astarte, Astoreth, Dagon, Rimmon, Osiris, Isis, Horus, Mammon en Belial. Elke duivel wordt geïntroduceerd in een formele catalogisering van demonen. Hoewel deze gevallen engelen ervan overtuigd zijn dat ze op eigen kracht hun ketenen hebben verbroken, maar Milton maakt duidelijk dat ze dit alleen maar konden omdat God het hun toestond:

"Zo lag de enorme Aartsvijand geketend
op het brandende meer; zonder de Wil
van de Almachtige had hij zijn hoofd
niet één keer kunnen heffen uit de poel;
Zonder de toestemming van de heersende Hemel
had hij zijn duister plan niet kunnen vormen
en zijn pad kiezen naar verdoemenis"
(209)


Het duivelse leger is nog steeds enorm en indrukwekkend, maar de strijders zijn zich pijnlijk bewust van hun recente nederlaag. Satan beseft dat hij hen moed moet inspreken, en betoogt dat ze nog over dezelfde kracht beschikken om zich tegen God te verzetten. Van onderwerping aan de Almachtige God kan geen sprake zijn: "Een knieval doen en smeken om genade en Zijn Goddelijke Macht vereren, Hij die door deze schrikbarende arm onlangs nog vreesde voor Zijn Troon — het zou verwerpelijk zijn; In blaam en schande erger dan mijn Val;" (111-)

Gemotiveerd door deze woorden beginnen de rebellen onder leiding van Mammon onmiddellijk te werken aan een hoofdstad voor hun helse rijk: Pandemonium. Ze vinden voor de bouw ervan minerale hulpbronnen in de bergen en bouwen onder leiding van hun architect Mulciber een grote toren als symbool voor hun hoofdstad. Het duivelse leger, dat heen en weer vliegt, wordt vergeleken met een grote zwerm bijen: "Vanuit de dichte zwerm, op de grond en in de lucht, ruisten hun vleugels als bijenvolk". (769) Als het werk klaar is en de hoofdstad voltooid is, komen ze allemaal bijeen voor de eerste Grote Raad.​